Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8128

Datum uitspraak2005-12-01
Datum gepubliceerd2005-12-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1687 BPW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek tot herziening van het besluit tot weigering om toekenning van pensioen op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945.


Uitspraak

04/1687 BPW U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], Ontario (Canada), eiser, en de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 23 december 2003, kenmerk 81053, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de Raad. In het beroepschrift, zoals nadien nog schriftelijk aangevuld, is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 oktober 2005. Aldaar is voor eiser verschenen zijn gemachtigde mr. C. van den Bergh, advocaat te Zwolle, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministaties B.V.. II. MOTIVERING Bij uitspraak van 14 februari 1985, nr. B.P.W. 1983/49, heeft de Raad ongegrond verklaard het beroep van eiser betreffende de afwijzing door verweersters rechtsvoorganger, de Buitengewone Pensioenraad (BPR) van diens aanvraag van september 1980 om toekenning van een pensioen ingevolge de Wet. Daartoe overwoog de Raad, kort samengevat, dat de BPR terecht heeft geoordeeld dat de door eiser aangevoerde verzetsomstandigheden - waaronder de vaststaande omstandigheid dat eiser van 5 september 1944 tot 5 juni 1945 deel heeft uitgemaakt van de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten - naar aard en omvang onvoldoende zijn om hem te kunnen aanmerken als deelnemer aan het verzet in de zin van de Wet. De Raad volstaat hier verder met verwijzing naar de genoemde uitspraak. In mei 2002 heeft eiser verweerster, als rechtsopvolgster van de BPR, nogmaals - nadat enkele eerdere verzoeken daartoe al, eveneens rechtens onaantastbaar, waren afgewezen - verzocht de bovengenoemde afwijzing te herzien en hem alsnog te erkennen als deelnemer aan het verzet. De Stichting 1940-1945 heeft, na nader onderzoek, bij schrijven van 5 juni 2003 aan verweerster meegedeeld dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die kunnen leiden tot heroverweging van het eerder ingenomen standpunt. Bij besluit van 26 juni 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster het verzoek van eiser dienovereenkomstig afgewezen, onder overweging dat geen aanleiding bestaat om van de in artikel 42a van de Wet gegeven bevoegdheid tot herziening gebruik te maken. De Raad overweegt het volgende. Ingevolge artikel 42a van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een eerder ter uitvoering van de Wet genomen, definitief besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard. Dit brengt mee dat de Raad het bestreden besluit slechts terughoudend kan toetsen. Die terughoudendheid geldt temeer nu de Raad zich over eisers geschil met verweerster(s rechtsvoorganger) al eerder heeft uitgesproken, en al enige verzoeken om herziening zijn afgewezen. Een en ander heeft tot gevolg dat van de juistheid van de eerder in het kader van de Wet ten aanzien van eiser genomen besluiten dient te worden uitgegaan tenzij alsnog blijkt van nieuwe, niet eerder bekende, feiten en omstandigheden die de daarin aan de orde zijnde kwestie in een geheel ander licht stelt. De Raad moet vaststellen dat hetgeen eiser ter ondersteuning van zijn huidige verzoek om herziening heeft aangevoerd overeenkomt met hetgeen terzake door hem in eerdere procedures al is gesteld. Ook nader onderzoek door de Stichting 1940-1945 heeft niet alsnog feiten of omstandigheden aan het licht gebracht die tot andere inzichten kunnen leiden. De conclusie kan dan ook niet anders luiden dan dat het bestreden besluit niet in rechte kan worden aangetast. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2005. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) E. Heemsbergen.